10K+ estudiantes - 4.8/5
Aprende con un profesor Materiales de aprendizaje incluidos Practicar conversación

Gramática holandesa: A1 principiante (ejercicios y clases con audio)

A1.1.1: Persoonlijke voornaamwoorden (ik, jij, hij,…) (Pronombres personales (ik, jij, hij,…))

Tipo: Pronombres
Capítulo: Groeten en afscheid (Saludos y despedidas)
Módulo 1 (A1): Jezelf voorstellen (Presentarse)

A1.2.1: Het alfabet en de uitspraak (El alfabeto y la pronunciación)

Tipo: Alfabeto
Capítulo: Je naam zeggen (Decir tu nombre)
Módulo 1 (A1): Jezelf voorstellen (Presentarse)

A1.3.2: Bepaalde en onbepaalde lidwoorden (de, het, een) (Artículos definidos e indefinidos (de, het, een))

Tipo: Artículos
Capítulo: Waar kom je vandaan? (¿De dónde eres?)
Módulo 1 (A1): Jezelf voorstellen (Presentarse)

A1.3.3: Het zelfstandig naamwoord (enkelvoud & meervoud) (El sustantivo (singular y plural))

Tipo: Sustantivos
Capítulo: Waar kom je vandaan? (¿De dónde eres?)
Módulo 1 (A1): Jezelf voorstellen (Presentarse)

A1.4.2: Hoofdtelwoorden (Números cardinales)

Tipo: Números
Capítulo: Cijfers en tellen (Números y contar)
Módulo 1 (A1): Jezelf voorstellen (Presentarse)

A1.5.2: De bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, zijn,...) (Los pronombres posesivos (mijn, jouw, zijn,...))

Tipo: Pronombres
Capítulo: Familie (Familia)
Módulo 1 (A1): Jezelf voorstellen (Presentarse)

A1.5.3: Gebruik van praten, spreken, babbelen en kletsen (Uso de praten, spreken, babbelen y kletsen)

Tipo: Verbos
Capítulo: Familie (Familia)
Módulo 1 (A1): Jezelf voorstellen (Presentarse)

A1.6.2: Vraagwoorden (hoe, hoeveel, waar, wanneer) (Palabras interrogativas (hoe, hoeveel, waar, wanneer))

Tipo: Preguntas
Capítulo: Je leeftijd zeggen (Decir tu edad)
Módulo 1 (A1): Jezelf voorstellen (Presentarse)

A1.7.2: Vraagwoorden (wie, wat, welk(e)) (Palabras interrogativas (wie, wat, welk(e)))

Tipo: Preguntas
Capítulo: Beroepen en studies (Profesiones y estudios)
Módulo 1 (A1): Jezelf voorstellen (Presentarse)

A1.8.2: Onvoltooid tegenwoordige tijd: regelmatige werkwoorden (Presente de indicativo: verbos regulares)

Tipo: Verbos
Capítulo: Adres en contactgegevens (Dirección y datos de contacto)
Módulo 1 (A1): Jezelf voorstellen (Presentarse)

A1.8.3: Hoofdzinnen en ja/nee-vragen (Oraciones principales y preguntas de sí/no)

Tipo: Preguntas
Capítulo: Adres en contactgegevens (Dirección y datos de contacto)
Módulo 1 (A1): Jezelf voorstellen (Presentarse)

A1.9.1: Voorzetsels van tijd (in, om, op, voor,...) (Preposiciones de tiempo (in, om, op, voor,...))

Tipo: Preposiciones
Capítulo: Dagen van de week en dagdelen (Días de la semana y partes del día.)
Módulo 2 (A1): Van uren tot seizoenen (De horas a estaciones)

A1.10.2: Onpersoonlijke werkwoorden (Verbos impersonales)

Tipo: Verbos
Capítulo: Het weer (El clima y el tiempo)
Módulo 2 (A1): Van uren tot seizoenen (De horas a estaciones)

A1.11.1: Rangtelwoorden (Números ordinales)

Tipo: Números
Capítulo: Rangtelwoorden (Números ordinales)
Módulo 2 (A1): Van uren tot seizoenen (De horas a estaciones)

A1.12.2: Toekomende tijd met 'gaan' (Tiempo futuro con 'gaan')

Tipo: Verbos
Capítulo: Seizoenen, maanden en delen van het jaar (Estaciones, meses y partes del año.)
Módulo 2 (A1): Van uren tot seizoenen (De horas a estaciones)

A1.13.2: Hoe zeg je de tijd? (¿Cómo se dice la hora?)

Tipo: Frases / combinación de palabras
Capítulo: Hoe laat is het? De klok lezen. (Decir la hora y leer el reloj.)
Módulo 2 (A1): Van uren tot seizoenen (De horas a estaciones)

A1.14.2: Hoe formuleer je de datum? (¿Cómo se formula la fecha?)

Tipo: Frases / combinación de palabras
Capítulo: Kalenderdata en feestdagen (Fechas del calendario y días festivos.)
Módulo 2 (A1): Van uren tot seizoenen (De horas a estaciones)

A1.15.2: Nevenschikkende voegwoorden (en, maar, of, want) (Conjunciones coordinantes (en, maar, of, want))

Tipo: Conjunción
Capítulo: Dagelijks eten (Alimentación diaria)
Módulo 3 (A1): Dag tot dag (Día a día)

A1.16.2: Wederkerende werkwoorden (zich wassen, zich scheren) (Verbos reflexivos (lavarse, afeitarse))

Tipo: Verbos
Capítulo: Dagelijkse routines (Rutinas diarias)
Módulo 3 (A1): Dag tot dag (Día a día)

A1.17.1: Modale werkwoorden (moeten, kunnen, mogen) (Verbos modales (moeten, kunnen, mogen))

Tipo: Verbos
Capítulo: Koken (Cocinar)
Módulo 3 (A1): Dag tot dag (Día a día)

A1.18.1: De uitspraak van ui, ou, eu, oe (La pronunciación de ui, ou, eu, oe)

Tipo: Frases / combinación de palabras
Capítulo: Dingen vragen (Preguntar cosas)
Módulo 3 (A1): Dag tot dag (Día a día)

A1.19.2: Bijwoorden van hoeveelheid (veel, weinig, genoeg,...) (Adverbios de cantidad (veel, weinig, genoeg,...))

Tipo: Adverbios
Capítulo: Prijzen en geld (Precios y dinero)
Módulo 3 (A1): Dag tot dag (Día a día)

A1.20.2: Uitspraak van 'e', 'ee' en 'e' (Pronunciación de 'e', 'ee' y 'e')

Tipo: Frases / combinación de palabras
Capítulo: Boodschappen doen (Hacer la compra)
Módulo 3 (A1): Dag tot dag (Día a día)

A1.21.2: Persoonlijke voornaamwoorden: voorwerp (mij, jou, hem,...) (Pronombres personales: objeto (mij, jou, hem,...))

Tipo: Pronombres
Capítulo: In de kledingwinkel (En la tienda de ropa)
Módulo 3 (A1): Dag tot dag (Día a día)

A1.22.2: Veel gebruikte onregelmatige werkwoorden (Verbos irregulares más frecuentes)

Tipo: Verbos
Capítulo: Lichaamsdelen (Partes del cuerpo)
Módulo 3 (A1): Dag tot dag (Día a día)

A1.23.2: Bijvoeglijke naamwoorden (Adjetivos)

Tipo: Adjetivos
Capítulo: Fysiek en uiterlijk (Apariencia física)
Módulo 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Describir objetos y personas.)

A1.24.2: Het uitdrukken van voorkeuren en afkeuren (Expresar gustos y disgustos)

Tipo: Frases / combinación de palabras
Capítulo: Kleuren (Colores)
Módulo 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Describir objetos y personas.)

A1.25.1: Voorzetsels Om, door, aan, naar, met,... (Preposiciones Om, door, aan, naar, met,...)

Tipo: Preposiciones
Capítulo: Emoties en gevoelens (Emociones y sentimientos)
Módulo 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Describir objetos y personas.)

A1.26.1: Trappen van vergelijking (Grados de comparación)

Tipo: Adjetivos
Capítulo: Zintuigen en waarnemen (Sentidos y percepción)
Módulo 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Describir objetos y personas.)

A1.27.1: Aanwijzende voornaamwoorden (deze, die, dit, dat) (Pronombres demostrativos (deze, die, dit, dat))

Tipo: Pronombres
Capítulo: Vormen en figuren (Todo tipo de formas)
Módulo 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Describir objetos y personas.)

A1.28.1: Negatie (Negación)

Tipo: Frases / combinación de palabras
Capítulo: Karakter en persoonlijkheid (Carácter y personalidad)
Módulo 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Describir objetos y personas.)

A1.29.1: Verkleinwoorden (Diminutivos)

Tipo: Sustantivos
Capítulo: Fysieke toestanden en sensaties (Estado físico y sensaciones.)
Módulo 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Describir objetos y personas.)

A1.30.1: Bijwoorden Anders, graag, zo, heel,... (Adverbios Anders, graag, zo, heel,...)

Tipo: Adverbios
Capítulo: Ziekte en pijn (Enfermedad y dolor)
Módulo 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Describir objetos y personas.)

A1.31.1: Gebruik van 'er' en 'daar' (Uso de 'er' y 'daar')

Tipo: Frases / combinación de palabras
Capítulo: Ons huis (Nuestra casa)
Módulo 5 (A1): Thuis (En casa)

A1.32.2: Uitspraak van \"sch\", \"ch\", \"g\" (Pronunciación de "sch", "ch", "g")

Tipo: Frases / combinación de palabras
Capítulo: Meubilair (Muebles)
Módulo 5 (A1): Thuis (En casa)

A1.33.1: Voorzetsels van plaats (aan, in, onder,...) (Preposiciones de lugar (aan, in, onder,...))

Tipo: Preposiciones
Capítulo: Servies (Vajilla)
Módulo 5 (A1): Thuis (En casa)

A1.34.1: Onbepaalde voornaamworden (ieder, elk, alles, wat, wie, allemaal) (Pronombres indefinidos (ieder, elk, alles, wat, wie, allemaal))

Tipo: Pronombres
Capítulo: Huishoudelijke apparaten (Electrodomésticos)
Módulo 5 (A1): Thuis (En casa)

A1.35.1: Zinnen verbinden met dus, omdat, want, ook (Conectar oraciones con dus, omdat, want, ook)

Tipo: Conjunción
Capítulo: Huisvesting en accommodatie (Vivienda y alojamiento)
Módulo 5 (A1): Thuis (En casa)

A1.36.1: Zijn aan het + infinitief (Estar + infinitivo)

Tipo: Frases / combinación de palabras
Capítulo: In de tuin (En el jardín)
Módulo 5 (A1): Thuis (En casa)

A1.37.1: Uitspraak van 'ij' en 'ei' (Pronunciación de 'ij' y 'ei')

Tipo: Frases / combinación de palabras
Capítulo: Jouw huisdieren (Tus mascotas)
Módulo 5 (A1): Thuis (En casa)

A1.38.1: Het voltooid deelwoord met hebben/zijn (El participio pasado con tener/ser)

Tipo: Verbos
Capítulo: Dagelijkse diensten (Servicios cotidianos)
Módulo 6 (A1): De stad en het dorp (La ciudad y el pueblo)

A1.39.1: Voltooide deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord (Participios pasados como adjetivos)

Tipo: Adjetivos
Capítulo: Eten bestellen en uit eten gaan (Pedir comida y salir a cenar)
Módulo 6 (A1): De stad en het dorp (La ciudad y el pueblo)

A1.40.1: Bijwoorden van frequentie (soms, vaak, nooit, ...) (Adverbios de frecuencia (soms, vaak, nooit, ...))

Tipo: Adverbios
Capítulo: Sport en beweging (Deportes y ejercicio)
Módulo 6 (A1): De stad en het dorp (La ciudad y el pueblo)

A1.41.1: Bijwoorden van tijd (nu, dan, morgen...) (Adverbios de tiempo (nu, dan, morgen...))

Tipo: Adverbios
Capítulo: Hobby's beschrijven (Describir pasatiempos)
Módulo 6 (A1): De stad en het dorp (La ciudad y el pueblo)

A1.42.1: Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...) (Preposiciones de dirección (door, langs, naar, ...))

Tipo: Preposiciones
Capítulo: Transport (Transporte)
Módulo 6 (A1): De stad en het dorp (La ciudad y el pueblo)

A1.43.1: Gebiedende wijs (Imperativo)

Tipo: Verbos
Capítulo: Routebeschrijving vragen en geven (Pedir y dar direcciones.)
Módulo 6 (A1): De stad en het dorp (La ciudad y el pueblo)

A1.44.1: Gebruik van zullen (voorstel, belofte, waarschijnlijkheid) (Uso de zullen (propuesta, promesa, probabilidad))

Tipo: Frases / combinación de palabras
Capítulo: Vrijdagavond uit (Viernes por la noche)
Módulo 6 (A1): De stad en het dorp (La ciudad y el pueblo)

A1.45.1: Woorden met een trema (Palabras con diéresis)

Tipo: Frases / combinación de palabras
Capítulo: Muziek en kunst (Música y arte)
Módulo 6 (A1): De stad en het dorp (La ciudad y el pueblo)