10K+ estudiantes - 4.8/5
Aprende con un profesor Materiales de aprendizaje incluidos Practicar conversación

Pautas docentes +/- 15 minutos

Audio y vídeo

  1. Los números de 0 a 9 se usan separados.
  2. Números compuestos: Usa '-en-' en las decenas y unidades.
1 - Één (1 - Uno)11 - Elf (11 - Once)30 - Dertig (30 - Treinta)
2 - Twee (2 - Dos)12 - Twaalf (12 - Doce)40 - Veertig (40 - Cuarenta)
3 - Drie (3 - Tres)13 - Dertien (13 - Trece)50 - Vijftig (50 - Cincuenta)
4 - Vier (4 - Cuatro)14 - Veertien (14 - Catorce)60 - Zestig (60 - Sesenta)
5 - Vijf (5 - Cinco)15 - Vijftien (15 - Quince)70 - Zeventig (70 - Setenta)
6 - Zes (6 - Seis)16 - Zestien (16 - Dieciséis)80 - Tachtig (80 - Ochenta)
7 - Zeven (7 - Siete)17 - Zeventien (17 - Diecisiete)90 - Negentig (90 - Noventa)
8 - Acht (8 - Ocho)18 - Achttien (18 - Dieciocho)100 - Honderd (100 - Cien)
9 - Negen (9 - Nueve)19 - Negentien (19 - Diecinueve)200 - Tweehonderd (200 - Doscientos)
10 - Tien (10 - Diez)20 - Twintig (20 - Veinte)300 - Driehonderd (300 - Trescientos)

¡Excepciones!

  1. Los números del quince al diecinueve terminan en 'tien'.

Ejercicio 1: Hoofdtelwoorden

Instrucción: Rellena la palabra correcta.

Mostrar traducción Mostrar respuestas

driehonderd, één, tien, negentig, twintig, tweehonderd, vijf, honderd

1. 5:
Er staan ... stoelen rond de tafel.
(Hay cinco sillas alrededor de la mesa.)
2. 1:
Ik tel van ... tot tien in het Nederlands.
(Cuento del uno al diez en neerlandés.)
3. 300:
Het huis kost ... duizend euro.
(La casa cuesta trescientos mil euros.)
4. 15:
Er zijn ... appels in de mand.
(Hay diez manzanas en la cesta.)
5. 20:
Hij heeft ... boeken in zijn kast.
(Él tiene veinte libros en su estantería.)
6. 90:
Mijn oma werd ... jaar oud.
(Mi abuela cumplió noventa años.)
7. 200:
Er wonen meer dan ... mensen in het gebouw.
(En el edificio viven más de doscientos personas.)
8. 100:
Ik betaal met een biljet van ... euro.
(Pago con un billete de cien euros.)

Ejercicio 2: Opción múltiple

Instrucción: Elige la solución correcta

1. Ik heb ___ appels gekocht.

(He comprado tres manzanas.)

2. De trein vertrekt om ___ uur.

(El tren sale a las cinco.)

3. Er zijn ___ mensen op het feest.

(Hay veinte personas en la fiesta.)

4. Zij heeft ___ boeken gelezen dit jaar.

(Ella ha leído ocho libros este año.)

5. De winkel gaat om ___ uur open.

(La tienda abre a las nueve.)

6. Wij eten ___ koekjes.

(Nosotros comemos quince galletas.)