10K+ estudiantes - 4.8/5

Aprende con un profesor Materiales de aprendizaje incluidos Practicar conversación

Praten (hablar) - Conjugación de verbos y ejercicios

Conjugación de praten (hablar) para todos los tiempos verbales con frases de ejemplo y ejercicios.

 Praten (hablar) - Conjugación de verbos y ejercicios

Materiales de aprendizaje que implementan este verbo:

Nivel: A1

Módulo 1: Jezelf voorstellen (Presentarse)

Lección 5: Familie (Familia)

Infinitief Voltooid deelwoord
Praten (hablar) Gepraat (hablado)

Tiempos verbales

Aantonende wijs

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) 

Neerlandés Español
ik praat yo hablo
jij praat tú hablas
hij/zij/het praat él/ella/ello habla
wij praten nosotros hablamos
jullie praten vosotros habláis
zij praten ellos/ellas hablan

Onvoltooid verleden tijd (OVT) 

Neerlandés Español
ik praatte yo hablaba
jij praatte tú hablabas
hij/zij/het praatte él/ella hablaba
wij praatten nosotros hablamos
jullie praatten vosotros hablasteis
zij praatten Ellos/ella hablaban

Voltooid tegenwoordige tijd (VTT) 

Neerlandés Español
ik heb gepraat yo he hablado
jij hebt gepraat / heeft gepraat tú has hablado/tú ha hablado
hij/zij/het heeft gepraat Él/ella/ello ha hablado
wij hebben gepraat nosotros hemos hablado
jullie hebben gepraat vosotros habéis hablado
zij hebben gepraat Ellos/ellas han hablado

Voltooid verleden tijd (VVT) 

Neerlandés Español
ik heb gepraat he hablado
jij hebt gepraat tú has hablado
hij/zij/het heeft gepraat Él/ella ha hablado
wij hebben gepraat nosotros hemos hablado
jullie hebben gepraat vosotros habéis hablado
zij hebben gepraat ellos han hablado

Onvoltooid toekomende tijd (OTTk) 

Neerlandés Español
ik zal praten yo hablaré
jij zult praten / zal praten tú hablarás
hij/zij/het zal praten Él/ella hablará
wij zullen praten nosotros hablaremos
jullie zullen praten vosotros hablaréis
zij zullen praten ellos hablarán

Voltooid toekomende tijd (VTTk) 

Neerlandés Español
ik zal gepraat hebben yo habré hablado
jij zult/zal gepraat hebben tú habrás hablado
hij/zij/het zal gepraat hebben Él/ella lo habrá hablado
wij zullen gepraat hebben nosotros habremos hablado
jullie zullen gepraat hebben vosotros habréis hablado
zij zullen gepraat hebben ellos/ellas habrán hablado
Conditionele wijs

Conditionele Tegenwoordige Tijd (CTT) 

Neerlandés Español
ik zou praten yo hablaría
jij zou praten tú hablarías
hij/zij/het zou praten Él/ella hablaría
wij zouden praten nosotros hablaríamos
jullie zouden praten vosotros hablaríais
zij zouden praten ellos/ellas hablarían

Conditionele Verleden Tijd (CVT) 

Neerlandés Español
ik zou gepraat hebben yo habría hablado
jij zou gepraat hebben tú habrías hablado
hij/zij/het zou gepraat hebben Él/ella/ello habría hablado
wij zouden gepraat hebben nosotros habríamos hablado
jullie zouden gepraat hebben vosotros habríais hablado
zij zouden gepraat hebben ellos habrían hablado
Imperatief (gebiedende wijs)

Gebiedende wijs 

Neerlandés Español
Praat! ¡Habla!