Gaan (ir) - Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT), aantonende wijs (Presente Incompleto, modo imperativo)

 Gaan (ir) - Conjugación de verbos y ejercicios

Gaan - Conjugación de ir en neerlandés: Tabla de conjugación, ejemplos y ejercicios en el presente continuo, tiempo del modo indicativo (Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT), aantonende wijs).

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT), aantonende wijs (Presente Incompleto, modo imperativo)

Todas las conjugaciones y tiempos: Gaan (ir) - Conjugación de verbos y ejercicios

Plan de estudios: Clase de neerlandés - Seizoenen, maanden en delen van het jaar (Estaciones, meses y partes del año.)

Conjugación de ir en presente de indicativo

Neerlandés Español
(ik) ga yo voy
(jij) gaat/ga tú vas
(hij/zij/het) gaat él/ella/ello va
(wij) gaan nosotros vamos
(jullie) gaan vosotros vais
(zij) gaan ellos van

Frases de ejemplo

Neerlandés Español
Ik ga in april naar de lente wandelen. Yo voy a pasear en primavera en abril.
Jij gaat vandaag naar het zonnige weer. Tú vas al tiempo soleado hoy.
Hij gaat in de winter skiën. él va a esquiar en el invierno
Wij gaan in juni naar het warme seizoen. Nosotros vamos a la temporada cálida en junio.
Jullie gaan morgen naar de herfstmarkt. Vosotros vais mañana al mercado de otoño.
Zij gaan in juli naar het strand. Ellos van a la playa en julio.

Ejercicio: Conjugación verbal

Instrucción: Elige la forma correcta.

Mostrar traducción Mostrar respuestas

ga, gaat, gaan, <strong>ga

1.
Jij ...at vandaag naar het zonnige weer.
(Tú vas al tiempo soleado hoy.)
2.
Ik ... in april naar de lente wandelen.
(Yo voy a pasear en primavera en abril.)
3.
Zij ... in juli naar het strand.
(Ellos van a la playa en julio.)
4.
Jullie ... morgen naar de herfstmarkt.
(Vosotros vais mañana al mercado de otoño.)
5.
Wij ... in juni naar het warme seizoen.
(Nosotros vamos a la temporada cálida en junio.)
6.
Hij ... in de winter skiën.
(Él va a esquiar en el invierno)